Les 6
Werkwoorden: infinitief, stam, uitgang
Werkwoorden zeggen wat je doet, wat er gebeurt, wat iemand is of wordt.
Je kan een werkwoord in de tijd van nu of de tijd van vroeger zetten.
Als je ... ik zal ... ervoor zet, krijg je de infinitief, noemvorm of woordenboekvorm. Alleen deze vorm vind je in het woordenboek.
vbn ik zal dansen, ik zal springen, ik zal schrijven, ...
De stam is de vorm van het werkwoord dat hetzelfde blijft. vbn ik spring of spring je
ik dans of dans je
ik schrijf of schrijf je
De uitgang is het deel dat je achter de stam zet. vbn jij springt
hij springt
zij springt
wij springen
jullie springen
zij springen
Zijn, hebben, zullen, gaan, worden zijn speciale werkwoorden. Deze vervoegingen moet je van buiten leren.